Het voorstel van de EU.
Artikel 1
In deze bepaling wordt duidelijk de werkingssfeer omschreven van de richtlijn, die regels
betreffende de octrooieerbaarheid van in computers geïmplementeerde uitvindingen vaststelt.
De term “in computers geïmplementeerde uitvinding” wordt in artikel 2 gedefinieerd.
Artikel 2
Dit artikel definieert bepaalde in de richtlijn gebruikte termen. Onder “in computers
geïmplementeerde uitvinding” wordt verstaan een uitvinding die in een computer of een
soortgelijk apparaat wordt geïmplementeerd en die door een computerprogramma wordtgerealiseerd. Uit deze definitie vloeit voort dat de “nieuwheid” van een uitvinding binnen de werkingssfeer van de richtlijn niet noodzakelijkerwijs op een technisch kenmerk moet berusten. Het gebruik van de uitdrukking “op het eerste gezicht” om “nieuwe kenmerken” te kwalificeren betekent dat het niet noodzakelijk is de werkelijke nieuwheid aan te tonen (bijvoorbeeld door het uitvoeren van een onderzoek) om te bepalen of een zogenaamde uitvinding onder deze definitie valt. Zoals in overweging 11 en artikel 4 wordt bepaald, moet
de aanwezigheid van een “technische bijdrage” niet in verband met nieuwheid, maar met uitvinderswerkzaamheid worden beoordeeld. De ervaring heeft uitgewezen dat deze benadering in de praktijk het eenvoudigst toe te passen is.
“Technische bijdrage” wordt gedefinieerd als een bijdrage tot de stand van de techniek op een technisch gebied die voor een deskundige niet voor de hand ligt.
Artikel 3
Artikel 3 sluit, in de context van overweging 6, aan bij artikel 27, lid 1, van de TRIPS Overeenkomst, volgens het welk octrooi kan worden verleend voor uitvindingen, producten dan wel werkwijzen, op alle gebieden van de technologie, mits zij nieuw zijn, op
uitvinderswerkzaamheid berusten en vatbaar zijn voor industriële toepassing. Een in computers geïmplementeerde uitvinding wordt gedefinieerd als behorende tot een technologiegebied. Een algoritme dat zonder verwijzing naar een fysieke omgeving wordt
gedefinieerd, voldoet echter niet aan de definitie van “in computers geïmplementeerde uitvinding” en valt niet onder een technologiegebied.
Artikel 4
Artikel 4, lid 1 verplicht de lidstaten in computers geïmplementeerde uitvindingen te
beschermen zoals andere uitvindingen, mits ze voldoen aan de basisvereisten nieuwheid,
uitvinderswerkzaamheid en industriële toepasbaarheid, zoals vastgesteld in artikel 52, lid 1, van het Europees Octrooiverdrag.
Lid 2 bepaalt dat het, om van uitvinderswerkzaamheid te kunnen spreken, noodzakelijk is dat een in computers geïmplementeerde uitvinding een technische bijdrage levert, dat wil zeggen een bijdrage tot de stand van de techniek op een technisch gebied die voor een deskundige niet voor de hand ligt (artikel 2). Dit is te beschouwen als een kwalificatie van, en niet als een vervanging voor, de definitie van uitvinderswerkzaamheid zoals deze in artikel 56 van het EOV staat, waar wordt bepaald dat een uitvinding als het resultaat van uitvinderswerkzaamheid wordt aangemerkt, indien zij voor een deskundige niet op een voor de hand liggende wijze voortvloeit uit de stand van de techniek. Dit is effectief reeds een algemene eis voor alle octrooieerbare uitvindingen, hoewel het uiteraard bij de beoordeling van de uitvinderswerkzaamheid voor uitvindingen op gebieden waar er zelden sprake is van uitgesloten onderwerpen (bijvoorbeeld mechanische onderwerpen), normaliter niet nodig is uit te maken of een bijdrage tot de stand van de techniek al dan niet technisch is.
Dit betekent dat voor een in computers geïmplementeerde uitvinding waarbij de bijdrage tot
de voorafgaande stand van de techniek geen technisch karakter heeft, zal worden aangenomen dat er geen sprake is van uitvinderswerkzaamheid, zelfs indien de (niet-technische) bijdrage tot de voorafgaande stand van de techniek niet voor de hand ligt. Bij de beoordeling van de uitvinderswerkzaamheid moeten de antwoorden op de vragen wat behoort tot de stand van de techniek en de kennis van de deskundige worden bepaald volgens de criteria die worden gehanteerd bij de beoordeling van uitvinderswerkzaamheid in het algemeen (zie bijvoorbeeld artikel 56, tweede zin, van het EOV).
Artikel 4, lid 3, bepaalt dat bij het vaststellen van de technische bijdrage de uitvinding in haar geheel moet worden beoordeeld. Dit strookt met de uitspraken van de technische kamers van beroep van het EOB in Controlling Pension Benefits36 en Koch & Sterzel37, volgens welke bij de beoordeling technische en niet-technische kenmerken niet tegen elkaar mogen worden “afgewogen” in een poging om te bepalen welk aspect de belangrijkste bijdrage levert tot het succes van de uitvinding.
Uit het voorgaande volgt dat een uitvinding, waarvan aspecten behoren tot een materie die op grond van artikel 52, lid 2, is uitgesloten (bijvoorbeeld een methode voor de bedrijfsvoering), toch octrooieerbaar kan zijn indien een niet voor de hand liggende technische bijdrage wordt geleverd. Indien er echter geen technische bijdrage is, bv. indien de bijdrage tot de stand van de techniek volledig op niet-technische aspecten berust, wat het geval zou zijn indien de bijdrage tot de stand van de techniek louter zou bestaan in een methode voor de bedrijfsvoering, is er geen octrooieerbare materie. Een ander logisch gevolg van deze benadering is dat, hoewel een geldige conclusie zowel technische als niet-technische
kenmerken kan bevatten, het niet mogelijk is de louter niet-technische kenmerken los van de technische kenmerken te monopoliseren.
De term “technische bijdrage” wordt reeds vele jaren gebruikt in de jurisprudentie van de kamers van beroep van het EOB38. In overeenstemming met de jurisprudentie van het EOB kan een technische bijdrage het resultaat zijn van:
· het probleem dat aanleiding heeft gegeven tot en wordt opgelost door de uitvinding waarop aanspraak wordt gemaakt;
· de middelen, d.w.z. de technische kenmerken, die de oplossing van het onderliggende probleem vormen;
· de effecten die worden bereikt door de oplossing van het onderliggende probleem;
· de noodzaak van technische overwegingen om te komen tot de in computers geïmplementeerde uitvinding waarop aanspraak wordt gemaakt.
Artikel 5
Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de TRIPS-Overeenkomst moeten uitvindingen, ongeacht of het producten dan wel werkwijzen betreft, vatbaar zijn voor octrooi. Artikel 4 bepaalt dat een in computers geïmplementeerde uitvinding kan worden geclaimd hetzij als geprogrammeerde computer of soortgelijk apparaat (d.w.z. een product), hetzij als een
werkwijze die door een dergelijk apparaat wordt uitgevoerd.
Er zij op gewezen dat het voorstel zich niet aansluit bij de praktijk van het EOB om aanspraken op computerprogrammaproducten, hetzij op zichzelf, hetzij op een drager, toe te staan, aangezien dit kan worden beschouwd als het toelaten van octrooien voor
computerprogramma’s “als zodanig”.
Artikel 6
Artikel 6 handhaaft uitdrukkelijk de toepassing van de bepalingen betreffende decompilatie en compatibiliteit van Richtlijn 91/250/EEG.
Artikel 7
Artikel 7 verlangt van de Commissie dat zij volgt welk effect in computers geïmplementeerde uitvindingen hebben op innovatie en mededinging, zowel in Europa als internationaal, en op het Europese bedrijfsleven, met inbegrip van de elektronische handel.
Artikel 8
Dit artikel verlangt van de Commissie dat zij bij het Parlement en de Raad verslag uitbrengt over de werking van de richtlijn binnen drie jaar na de datum waartegen de lidstaten de richtlijn in nationale wetgeving moeten omzetten. Met dit kader wordt voorzien in een belangrijk veiligheidsmechanisme dat ervoor moet zorgen dat negatieve effecten van de
richtlijn worden ontdekt en gerapporteerd.
Artikelen 9, 10 en 11
Dit zijn standaardartikelen betreffende de inwerkingtreding van de richtlijn en de omzetting
ervan door de lidstaten.
Om deze richtlijn ten uitvoer te leggen, zullen de lidstaten nieuwe bepalingen in hun octrooiwetten moeten opnemen, waarmee met name duidelijk wordt gemaakt dat de criteria voor de octrooieerbaarheid van in computers geïmplementeerde uitvindingen die zijn welke in de artikelen 1 tot en met 5 van de richtlijn worden aangegeven. De richtlijn verlangt niet dat in
de bepalingen van de octrooiwetten van de lidstaten wijzigingen worden aangebracht met betrekking tot andere materies die overeenkomstig artikel 52, lid 2, van het EOV van octrooieerbaarheid zijn uitgesloten.
Naast wat in deze richtlijn wordt bepaald, blijven de procedurele en materiële rechtsregels van de nationale octrooiwetten en de bindende internationale overeenkomsten de essentiële basis voor de rechtsbescherming van in computers geïmplementeerde uitvindingen.